Presentator, Journalist
Het onbewoonbare eiland
Als Lajos Kalanos, m’n vaste cameraman, waar ook in Verweggistan z’n statief neerpootte, werden we in een ommezien belaagd door joelende kinderen.
Het geflirt van vroegoude gezichtjes in de Latijns-Amerikaanse sloppen, de verrassende uitbundigheid in Afrika, de brutale uitdagende blikken in de Palestijnse gebieden, de pretoogjes op het Vietnamese schoolplein. Tot in de somberste uithoeken van het wereldnieuws speelden kinderen het spel van voordringen, lachen en kibbelen; een gekrioel dat mijn Hongaarse cameravriend gemiddeld vrolijk afweerde, maar - als dat niet hielp - desnoods met fysieke dreiging te lijf ging.
“Opgesodemieterd”.
Want “de klootzakjes staan in beeld en ik moet wel een shot kunnen maken” en “de materiaal is heilig”. De materiaal. Lajos was beter in krachttermen dan in lidwoorden. Op feesten zong hij: “Bij ons in het Jordaan”.
Het was het eerste dat mij in Dhaka en Chittagong - miljoenensteden in Bangladesh - opviel. Dat rond de opvallende verschijning van Lajos - lijf van een opblaasbare Centuriontank, camera als schouderwapen, stem van een commandant - de samenscholingen soms stillevens waren. Ze naderden in slow-motion en maakten pas op de plaats om alleen nog maar te staren.
Ik zou het later terugzien in Rwanda, waar ik met Frank Boeijen en Stef Bos een muziekreportage maakte over een meisjeskoor van overlevenden van de genocide. Schuldig heuvellandschap waar heimelijk over h’s en t’s werd gefluisterd, omdat de woorden hutu en tutsi in dwangmatige vrede waren uitgewist. Ze zongen lieve liedjes, de meisjes, van wie er meer h dan t waren, maar zodra de gitaren zwegen, zwegen zij ook, per omgaande, langdurig en uitdrukkingsloos. “Zoals een hond je aankijkt”, hoorde ik Frank zeggen, in mededogen en onvermogen.
Ik dacht terug aan de ogen van Bangladesh.
En aan de jongen van wie ik had besloten om hem niet meer te vergeten.
In het vliegtuig op weg naar het overstromingenland zat ik naast Jan de Graaf, vriendelijk wereldreiziger namens Vara’s Achter het Nieuws.
“Nu zitten er op de redactie minstens tien mensen te hopen dat ik met een kutreportage naar huis kom”, zei hij. De sfeer zat er goed in bij de sociaal-democratische collegae.
Begin jaren tachtig zette ik als beginnend Brandpunt-verslaggever koers naar het Bengaalse eiland Urir Char, waar wassend water weer eens honderden mensen in de dood had meegevoerd. Of waren het er duizenden? Moessons, tropische stormen, cyclonen, watersnoodrampen behoorden tot de natuurwetten van de laaggelegen delta.
Ik was in Chittagong, wereldhandelshaven van de laatste kans, met hallucinant uitzicht op tienduizenden bootjes, schepen, oceaanstomers, wrakstukken en overal tussendoor stromen mierenmensen, van wie mij dichterbij het tanige van lijf en leden verbaasde.
Er werden mij huiveringwekkende vooruitzichten geboden over Urir Char, het onbewoonbare eiland, bestemming van de rampreportage.
Sommigen zouden er hebben overleefd door met hele gezinnen de daken van gammele hutjes als reddingsvlotten te beklimmen. In doodsnood en kansberekening waren vooral de meisjes van boord geduwd, want mocht het water weer zakken dan zouden – op verse perceeltjes van vruchtbaar slib – jongens kansrijker zijn om er een nieuw bestaan te kunnen opbouwen.
De meeste verhalen waren weggespoeld, toen ik er arriveerde. Van het eiland Urir Char herinner ik mij vooral de leegte; plukjes mensen op zompige vlaktes. Ik hield ze de microfoon voor. Later thuis bleek, pas via de vertaalafdeling, een man mij te hebben verteld over het behoud van zijn twee koeien. Het noodlot van vrouw en kinderen kwam desgevraagd pas later aan bod.
Er was in wel enige noodhulp gearriveerd. Een regerings-helikopter voerde een presidentiele vertegenwoordiger aan, die Bengaalse taka uitdeelde, papiergeld op een eiland zonder economie.
Zouden de beelden uitzending halen?
Het was geen topreportage en we begrepen van Jimmy, stuurman van ons motorbootje, dat het een hels karwei zou worden om tijdig de kust weer te bereiken (en dus op tijd te zijn voor de Brandpunt-editie van die week). We hadden ons goddank vooraf verzekerd van achtereenvolgens ossenkar en taxi, die ons daar zouden opwachten om vervolgens naar het vliegveld Dhaka te kunnen ontkomen; dan KLM-vlucht naar huis, hup taxi en sakee de montagekamer in. Maar met zicht op de dansende lichtjes van de kustlijn liep, zoals hij al had gevreesd, Jimmy’s bootje vast in de vaargeulen.
Er kwam een probleem bij.
Boven de Golf van Bengalen werd de avond nacht.
Lajos is een man met onweersbuien van ongeduld. Meestal dienen ze zich rustig aan in kuchjes en gekreun, om daarna ineens orkaankracht te bereiken. Dan heet ik net zo ineens Fonsio.
Hij kijkt naar Jimmy, die volkomen ten onrechte de rust bewaart en het vertrouwen van terreinbekendheid blijft uitstralen.
“Fonsio, de lul is de weg kwijt”.
Het is Lajos maar een keer in zijn lange carrière overkomen dat zijn materiaal de uitzending niet had gehaald. Dat was toen hij – samen met collega’s van ZDF, BBC en ABC - de statieven had opgesteld in de bedoeïenentent van Khadaffi, waar de Libische president – stokje in de hand – staand poseerde en Lajos er plotseling tabak van kreeg, de camera van de driepoot sjorde om op een paar centimeter afstand de dictator recht in het ijdele smoelwerk te filmen. Dat hij daarmee de shots van zijn collega’s versjteerde, was een detail, want “de materiaal” was immers heilig, maar dit materiaal zou hem nu door Khadaffi’s geüniformeerde lijfeigenen worden afgenomen. Huisarrest in het hotel. Lege filmblikken. Rampscenario.
In Bangladesh mitrailleren zijn woorden over het water. “Dit gaat zo niet, Fonsio. We moeten nu ingrijpen”.
Hoezo ingrijpen?
Het is aardedonker en muisstil op zee.
Lajos tuurt de leegte af.
“De klootzak moet die kant opvaren”, gebaart hij.
Het is een aanbeveling van niks. Maar ik heb geleerd te vertrouwen op zijn intuïtie en doorzettingsvermogen, al blijft het wennen aan het verbale begrippenkader waarmee hij op onze reizen – niet eens vernederend bedoeld – over weifelaars, twijfelaars, geïnterviewden, disgenoten en andere journalistieke slachtoffers spreekt in termen van lul of klootzak.
(Bij het uitlichten van de Israëlische premier Yitzhak Rabin zei hij ooit - en niet op fluistertoon, want die kunst beheerste hij niet): “De lul heeft een rooie kop, Fonsio”.
Rooie kop. Rote Kopf. Het lag dichtbij het Jiddisch dat de politicus zichtbaar bekend in de oren klonk. Ik trok alle charmes uit de kast om het tot misverstand te bagatelliseren.)
Nu is stuurman Jimmy de lul die in de Bengaalse nacht wordt opgejaagd, loterij met een onverwachte troostprijs, want ineens ontwaren we wat bootjes die ergens onder halvemaan voor anker zijn gegaan. Lajos grijpt naar zijn acculamp – handcameradingetje - en opent een lichtstraal op groepjes dobberende jonge Bengalezen. Ze worden uit hun slaap geflitst. Na wat koeterwaals wordt in een van de bootjes een jongen aangeprezen: hij kent de weg en spreekt Engels. Er klautert een lenig vissertje bij ons aan boord.
Hij heeft ogen die hebben gelezen, de jongen zonder naam of adres die vanaf nu onze gids is.
Hij verleent Jimmy hand en spandiensten om de koers te verleggen, begaanbare routes te vinden en hij is er erg druk mee. Wij zien alleen hem alleen op de rug, in bewuste afzijdigheid lijkt het; nederigheid en schaamte lenen zich niet voor oogcontact met westers welvaren.
Gegeneerd doe ik alsof ik hem niet volg, maar soms ontmoeten we elkaar stiekem vanuit de ooghoeken. Hij is nieuwsgierig, merk ik.
Hij zal een jaar of zestien zijn. En briljant blijken.
Jimmy stuurt. Lajos slaapt. Zoals hij dat overal kan, instant-dutjes ter recuperatie; hij heeft het geleerd in de gevangenissen van het Hongaarse stalinisme.
Ik ga naast de jongen zitten en probeer een gesprek. Hij heeft niet echt van Holland gehoord, wel van Europa.
“Hoe is Europa?”
Hij vraagt het in verlegen opklaring. Zijn gezicht, nu dicht bij het mijne, is verrassend open, beeldschoon, ongeschonden textuur vol puberteitsverwachting.
“Europa is rijk”, antwoord ik, in tekort aan woorden.
“En Bangladesh?”
Hij glimlacht, grimlacht en het ontsnapt in giftige ironie: “Wrong family”.
Je bedoelt “poor”?
Nee, dat is niet wat hij bedoelt. (domme vraag ook, want armoede is de norm in dit land waar je niks hebt en toch alles kunt verliezen).
Hij praat ineens honderduit, in een melange van woede, pijn en verdriet. “Poor family” staat voor veel meer dan geen nagel om de kont krabben, het drukt de illusieloze toekomst uit waartoe zijn familie, in geboorte-onrecht, is gedoemd. Hulpverleners hadden mij eerder bezworen, dat het eeuwenoude kastenstelsel in deze contreien afvlakt en erodeert, deskundologentaal van buitenstaanders blijkt uit zijn stortvloed van woorden, waarin soms het “neem mij mee” doorsijpelt.
“Nooit, nooit, nooit zal ik hier een goed leven hebben, niet eens een kans op overleven”.
Hij komt uit de onderste verdiepingen, deze intelligente Bangladeshi en zal – in maatschappelijk vooruitzicht, gedragscodes, leefregels, partnerkeuze - altijd slachtoffer zijn van uitsluiting en dienstbaarheid aan hogere kasten.
“Waarom zit de jongen te huilen”, ontwaakt Lajos.
Ook dat hebben zijn jaren in de Hongaarse cel losgewoeld; wakker worden bij het minste vermoeden van onraad.
We zien een gezicht vol tranen.
Samen met Lajos doe ik mijn best om zijn talent prijzen. Het vermogen om bij dit ingesleten noodlot nog verdriet te kunnen tonen, getuigt van innerlijke kracht. Lajos streelt zijn haren, zegt in steenkolenengels dat je dromen kunt afdwingen.
- “Niet hier”.
Wij bewegen ons over bruggen van ongelijke leggers. Lajos vertelt over zijn gevangenisjaren, “zijn universiteit” tussen ter dood veroordeelden. Ik zoek zijn strohalm in verbeeldingskracht, die soms in staat is om de werkelijkheid te overstijgen. Misschien is hij een geboren schrijver of vindt zijn geest een andere sluiproute in de onmacht. Het zijn loze woorden, die toch - al is het maar voor even - zijn ontroostbaarheid opheffen; imaginaire vergezichten van amper drie kwartier. Soms moeten we lachen, zijn tanden hagelwit ontbloot in diepdonker.
Lajos zingt uit het repertoire van zijn Hongaarse jeugd.
Ik kan ze inmiddels woordelijk meezingen, de stoute liedjes vol dubbelzinnigheden, in die onbegrijpelijke, lettergreeprijke, kennelijk met Fins verwante lange-woorden-taal, waar zinnen toch altijd de weg vinden naar het “egeszsegere” – proost! De jongen geniet. Dit is Europa.
Als we de kust bereiken, zegt hij dat hij ons nooit zal vergeten. “Do you have a picture for me?”
Ik geef hem mijn pasfoto. Hij geeft de foto een kus. Een taxi staat klaar voor een dollemansrit richting Dhaka.
Bij het opstijgen heb ik het gevoel, dat ik hem aan zijn lot heb overgelaten, de jongen zonder naam of adres die even onze gids was.